Datum : 16 juni 2014
In het arrest van de Hoge Raad d.d. 23 mei 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1204) kwam de vraag aan de orde hoe de aansprakelijkheid beoordeeld moet worden van een bestuurder van moedermaatschappij voor daden van de dochter. Het antwoord van de HR luidt als volgt: Bij de beantwoording van de vraag of een indirect bestuurder van een gefailleerde vennootschap uit onrechtmatige daad aansprakelijk is wegens het meewerken aan benadeling van schuldeisers, moet aansluiting worden gezocht bij de maatstaven zoals vermeld in HR 8 december 2006, NJ 2006/659 (Ontvanger/X). Een tweede rechtsvraag die in dit arrest werd behandeld: Voor een geslaagd beroep op verrekening met een tegenvordering van een hoofdelijk verbonden medeschuldenaar (art. 6:7 lid 2 BW) is niet vereist dat die medeschuldenaar partij is in het geding.
In dit geding stelt de curator van de gefailleerde dochtervennootschap de bestuurder van het moederbedrijf aansprakelijk uit hoofde van onrechtmatige daad voor benadeling van de schuldeisers van de dochter. Daartoe beroept de curator zich op grote betalingen die de dochter vlak voor haar faillissement aan de moeder had gedaan (€ 190.660), die de bestuurder had bevorderd.
Het hof heeft aansprakelijkheid aangenomen, omdat de bestuurder “wist of behoorde te weten dat een ernstig risico van insolventie van Bouwbedrijf bestond”. In zoverre kon volgens het hof aan de bestuurder worden toegerekend dat hij de onderhavige betalingen aan de moeder had bevorderd, zulks ten nadele van de schuldeisers van de dochter.
Bij de HR klaagt de bestuurder, kort samengevat, dat het hof aldus een onjuist oordeel heeft gegeven over de persoonlijke aansprakelijkheid van eiser als indirect bestuurder van de dochter. Volgens de bestuurder had het hof moeten onderzoeken of en in hoeverre hij – afgezien van zijn kennis van het insolventierisico als zodanig – wist of behoorde te weten van daadwerkelijke benadeling van crediteuren van de dochter.
Hoewel A-G Timmerman de bestuurder hierin gelijk gaf (zie zijn conclusie, sub 2.10), acht de Hoge Raad de klacht ongegrond. Met betrekking tot de te hanteren maatstaf voor indirecte bestuurdersaansprakelijkheid wegens benadeling van schuldeisers stelt de Hoge Raad in rov. 3.3.3 voorop dat het onderhavige geval zoveel gelijkenis vertoont met het normale geval van benadeling van schuldeisers door een direct bestuurder, dat hiervoor dezelfde maatstaven gelden, zoals eerder door de Hoge Raad geformuleerd in het arrest Ontvanger/X uit 2006.
De bedoelde maatstaven, die de Hoge Raad in rov. 3.3.5 herhaalt, houden kort gezegd in dat voor (directe of indirecte) bestuurdersaansprakelijkheid wegens benadeling van schuldeisers is vereist dat de bestuurder “persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt”, meer concreet omdat hij “wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade”, hetzij omdat “andere omstandigheden” meebrengen dat de bestuurder een zodanig verwijt kan worden gemaakt.
Na een weergave van ’s hofs feitelijke overwegingen interpreteert de Hoge Raad die als volgt:
“Aldus ligt in het bestreden oordeel besloten dat [eiser] wist of redelijkerwijs moest begrijpen dat de betalingen door Bouwbedrijf tot gevolg zouden hebben dat Bouwbedrijf andere verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade, zodat hem van het bevorderen van die betalingen persoonlijk een ernstig verwijt valt te maken. Derhalve geeft het door de klacht bestreden oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.”
De bestuurder heeft in cassatie wel succes met zijn klacht dat de schade waarvan de curator in dit geding vergoeding vordert, ten dele reeds was vergoed, omdat de curator zich in zoverre jegens de moeder succesvol had beroepen op verrekening met een boedelvordering van de moeder. Tegen deze achtergrond had de bestuurder zich in feitelijke instanties beroepen op art. 6:7 lid 2 BW, waarin is bepaald dat nakoming door een der hoofdelijk verbonden schuldenaren ook zijn medeschuldenaren bevrijdt, en dat hetzelfde geldt wanneer de schuld wordt gedelgd door verrekening.
Het hof had het beroep van eiser op art. 6:7 lid 2 BW gepasseerd, daartoe overwegende dat het ging om een verrekening “binnen de rechtsverhouding tussen Bouwbedrijf en Beheer, welke laatste rechtspersoon bovendien geen partij is in de onderhavige procedure”. Dat oordeel is volgens de Hoge Raad onjuist, voor zover het ervan uitgaat dat voor een geslaagd beroep op art. 6:7 lid 2 BW is vereist dat Beheer partij is in dit geding, omdat art. 6:7 lid 2 BW (aldus de Hoge Raad) “een zodanige eis niet stelt”. Bijgevolg is er tevens sprake van een motiveringsgebrek, omdat het hof niet nader op de betreffende stellingen van de bestuurder was ingegaan. Na verwijzing zal alsnog moeten worden beoordeeld of de aansprakelijkheid van de bestuurder moet worden verminderd wegens het door hem gedane beroep op verrekening.